Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>een oude zeevaarder enkel op de zee leven kan, en dat hij liefst daar den adem uitblaast. DECORT. En uwe nieuwe bewoonster? JAN. Ha! Die is de dochter mijns broeders. Het meisje bevond zich van alles ontbloot, geheel alleen en weérloos op de wereld. Zij had eene tante, bij welke zij inwoonde, die vrouw stierf, na al de middelen, waarover het meisje beschikken kon, door hare ziekte te hebben opgedaan... Wat bleef er mij te doen?... Ik kon het kind mijns broeders niet aan de ellende overlaten; ik raadpleegde Mina, die een zeer goed hart heeft, en zij stelde mij voor hare nicht, als gezelschapsjuffer bij zich te nemen. DECORT, hem de hand drukkende. Dat is braaf gehandeld, mijnheer Kregels! JAN. Men moet al iets doen voor zijne familie, mijnheer Decort.</p>
<p>DECORT. Maar ik vind het wonder dat uw broeder niets aan zijne dochter heeft nagelaten. JAN, eenigzins verlegen. Dat zeg ik ook, vriend, dat zeg ik dikwijls... Misschien heeft hij wat hij bezat bij zich gehouden, men vindt zulke onvoorzichtige lieden. Daarbij, hij verkwistte nog al iets... zoo is immers al dat 'zeevolk. DECORT. Ik heb er eenen gekend, vriend Kregels, die ofschoon mild voor zijn huisgezin, toch niet te kwistig niet zijn geld omsprong; die scheen te zorgen voor den ouden dag.</p>
<p>JAN. Een zeevaarder?</p>
<p>• DECORT. Insgelijks een kapitein. Ik was nog een kind en wij woonden in dezelfde straat. Hij ook had eene dochter, een meisje van een twaalftal jaren. Mijne zuster, van omtrent denzelfden ouderdom, was nauw met dit kind bevriend. Zij speelden samen en menigmaal nam ik deel aan hare vermaken. (Zuchtende.) Ik werd op dien tijd naar de kostschool gezonden, en nooit zag ik, sedert dien, het meisje weder; mijne zuster had haar ook uit het oog verloren; wij hadden nooit haren naam gevraagd en waren gewoon haar, onder ons, eenvoudig de dochter van den kapitein te noemen. Welnu, mijnheer Kregels,</p>
</text>
|