Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>een in het zwart gekleed heer, met deftig en eerbiedwaardig voorkomen is, zonder een woord te spreken, Alfréd en Kaatje voorbijgetreden en heeft op den jongeling eenen strengen blik geworpen. Zonderling, zeer zonderling ! Alfred groet den deftigen heer en op eens is zijne vroolijke opgewondenheid, die ten hoogste geklommen is, met een aanzienlijk getal graden afgekoeld. Zoo luidruchtig hij was, zoo stilzwijgend en bijna ingetogen is hij nu. Kaatje bemerkt het en kan van die plotselinge en zonderlinge verandering niets begrijpen. De vreugde is dien avond voor goed verdwenen. Alfred wil zelfs onmiddellijk naar huis terug, doch Kaatje houdt er aan eerst nog eene wafel te eten, hetgeen dan ook gebeurt. Daarna geleidt Alfred zijn liefje naar huis en keert naar Zijne kamer. Dien nacht droomt hij, dat hij geblinddoekt, hals over kop, in eenen grooten poel wil springen ; een lang, zwart, deftig heer, wiens oogen vlammen, houdt hem eventwel met eene geeselroede terug. Op het oogenblik, dat het hem gelukt, toch den sprong te doen, ontwaakt hij juist bij tijds om niet in het koude bad terecht te komen. Hij bevindt zich, tot zijne groote vreugde in zijn bed, zonder ander letsel dan, dat zijne nachtkleederen, als had hij werkelijk in het water gelegen, door en door vochtig zijn van klamme zweet. Daar het reeds half- acht is staat Alfred op, kleedt zich haastig aan en komt beneden. Juist, gelijktijdig met hem, treedt de bode der Hoogeschool den winkel binnen en reikt hem eenen brief over. Wat heeft dat nu weer te beduiden mompelt de student, en breekt het omslag open. Het is een verzoek aan Alfred om dien dag, ten tien ure, in de spreekkamer van den Rector der hoogeschool aanwezig te zijn. Op het gestelde uur, begeeft zich Alfred naar de Hoogeschool en klopt aan de deur der spreekkamer.</p>
</text>
|