Full text |
In de tweevoudige houding van den
mensch ziet hij de tweevoudigheid van
het leven bepaald en beperkt : in zijn
verhouding tusschen „Ik" en „Gij,,
— het „Gij" dat wij als onmiddellijkste
aanwezigheid beleven, hetzij van de
macht, die wij met „God“ een naam
trachten te geven (het eeuwige „Gij“,
niet vatbaar in taal en toch taal-
voortbrengend), hetzij van de donkere
kracht der natuur evenals het „Gij“,
dat wij in een bemind mensch of in een
kunstwerk of welk openbarend ver-
schijnsel ook bespeuren. En daarnaast
geen andere verhouding : van „Ik“ tot
„Het“ (of „Hij" of „Zij") het objecti-
veerend beleven, dat als zoodanig zijn
voortbrengende kracht heeft ingeboet.
Het „Gij" op zichzelf blijft altijd
ondefinieerbaar, — niet verbeeldbaar
door fantasie; eerst als het (nood-
lottig gebeuren van het aardsch
bestaan) overgaat in den vorm van
het objectief-te-begrijpene laat het zich
in tijd en ruimte denken en neemt
gestalte aan. „Want dit is de verheven
weemoed van ons lot, dat ieder „Gij"
in deze wereld tot „Het" moet worden.
Hoe uitsluitend tegenwoordig het ook
was in de onmiddellijke relatie : zoodra
zijn werking gedaan is, of tot middel
werd, vervormt het zich tot voorwerp
onder voorwerpen, tot het voornaamste
wel, maar toch tot een van deze,
bepaald naar maat en grenzen. Echte
aanschouwing is kort van duur; het
natuurwezen dat zich nog pas aan mij in
het geheim der wisselwerking open-
baarde, werd nu weer beschrijfbaar,
deelbaar en kan gerangschikt worden,
als snijpunt van veelvoudige kringen
van wetten. En de liefde kan niet in de
onmiddellijke relatie blijven; zij duurt,
doch wisselend tusschen actualiteit en
latentie."
Zoo hangt de ontwikkeling van den
mensch onscheidbaar samen met die
van het verlangen naar het „Gij", zijn
bevredigingen en zijn ontgoochelingen,
met het spel van zijn experimenten en
zijn radeloosheid — niet van een meer
of minder aan opgedane beschavings-
80
producten en aan overgenomen kennis.
„De ontmoetingen (in het Gij) ordenen
zich niet tot wereld, maar iedere ervan
is een teeken der wereldorde. Zij zijn
niet met elkaar verbonden, maar elke
van hen is een waarmerk van uw
verbondenheid met de wereld."
Niet als de vroegere mystieken zoekt
hij de aanraking met de goddelijke ver-
borgenheid door de opheffing van het
„Ik“ — (want ook God benaderen wij
alleen in de ontmoeting tusschen „Ik"
en „Gij"). Niet in het zich-losrukken
uit de wereld. Geen afstand-doen op
zich zelf baat de ziel, •— maar de wereld
zoo te verstaan, zoo te duiden dat zij als
Gods werk God in zich besluit.
„Ik weet niets van een wereld en een
wereldleven, dat mij van God scheidt;
wat zoo genoemd wordt is het leven
met een vervreemdbare „Het-wereld",
het ondervindende, gebruikende. Wie
waarachtig uitgaat in de wereld, gaat
uit naar God."
En : „De wording der wereld en haar
opheffing zijn niet in mij; maar zij zijn
ook niet buiten mij; zij zijn in ’t geheel
niet — ze gebeuren voortdurend, en
haar gebeuren hangt ook samen met
mij, met mijn léven, mijn beslissingen,
mijn werk, mijn dienst,—hangt ook
af van mij, van mijn leven, mijn beslis-
singen, mijn werk en mijn dienst; Niet
daarvan, of ik de wereld in mijn ziel
aanvaard, of wel haar negeer, maar
daarvan, hoe ik mijn ziels-houding
tegenover de wereld, tot leven, tot
wereldscheppend, tot werkelijk leven
laat worden."
Hoe harmonisch, hoe extatisch, en
tegelijk hoe onbezonnen dit heele
geschrifc, hoe diep doorvoeld, hoe diep
doorgrond, hoe zuiver en bevrijdend
tegenover alle biologistisch-historio-
grafisch bewezen berekeningen (zooals
de nachtmerrie der afloop-leer van
Spengler) die onze wereld op het
schamele gebied van een onontkoom-
baar eindstadium beperkt. Dit heden,
dat Buber ons toont is als een door-
zichtig tapijt, yvaarachter zich de
verten, de werkelijkheid van het |