Full text |
Ada
blijven in de kennissen, die zijne talrijke medewerkers
beoefenden, en de voortbrengsels zijner persen bleven voor
hem geene gesloten boeken. Al spoedig, nadat hij het beroep
van drukker was beginnen uit te oefenen, zien wij, dat hij
zich toelegde op de studie van het Nederlandsch, en weldra
ook leerde hij Latijn en Spaansch. Eenige jaren later schreef
en sprak hij met gemak, behalve het Fransch, deze drie
talen. Voor een drukker zou dit in onzen tijd juist geene
kleinigheid heeten. Waar is het, dat mener in de XVI° eeuw
anders over dacht. Plantijns schoonzoon, die later zijne
zaken voortzette en bij hem als winkelknecht in dienst
was gekomen, Jan Moeretorf of Moretus, kende behalve.
Nederlandsch, Fransch, Latijn en Spaansch, ook Grieksch, #.
Italiaanseh en Hoogduitsch ; een ander van Plantijns schoon-
zonen, Frans van Ravelingen, die bij hem als corrector was —
gekomen, later te Antwerpen eenen boekwinkel opende,
dan te Leiden de drukkerij overnam, die Plantijn daar
gesticht had, en er hoogleeraar in de Oostersche talen
werd, was, volgens zijn drukkers-certificaat, « fort expert
en, langues Latine, Grecque, Hebraicque, Chaldée, Siricque,
Arabe, Francoise, Flaminghe et autres vulgaires. »
Dat in een midden, waar zooveel behoefte en lust
bestond om vreemde talen te leeren, ook naar de beste
middelen werd uitgezien om snel en. goed die kennis te
verkrijgen, spreekt van zelf. Plantijn was zoohaast niet in
onze streken aangekomen, of hij gevoelde de noodzakelijk=
heid om onze taal te leeren. Met zijnen schranderen en
practischen geest nam hij het eenvoudigste en onfeilbaarste
middel ter hand. Hij wist, dat men, om iets te leeren, niet
betér doen kan dan er een boek over te schrijven en hij
zette zich terstond aan het opstellen van een woordenboek
(1550-1555). Later (1557) vernam hij, dat andere en meer
Ee
bevoegde mannen aan een werk van denzelfden aard
arbeidden, en dat namelijk Gabriël Meurier verscheiden
tboekjes over hetzelfde onderwerp voor de pers had ge-
sreed gemaakt : tijdelijk legde hij dien ten gevolge zijn
begonnen werk ter ‘zijde. Hij hoopte, dat weldra een
dier bevoegde mannen ‘een woordenboek zou tot stand
““brengen, volledig genoeg om niet te zeer ten achter te staan
“bij hetgeen reeds voor andere talen gedrukt was. Maar die
“hoop werd niet verwezenlijkt. Wat men tot dan toe in
“sonze taal voor woordenboeken had, waren zeer beknopte
woordenlijsten als die van Meurier, Latijnsch- Vlaamsche
woordenboeken als dat van Servilius (!), en eindelijk den
Teuthonista, die hooger staat, maar meer het woordenboek
“van de Kleefsche gewestspraak, dan van het algemeen
Nederlandsch is.
Het verijdelen zijner hoop was voor Plantijn geene
reden”om zijn plan te laten varen. Wel integendeel, met
de taaiheid, die hem kenmerkte, zou hij het weder op-
vatten, en lukte het niet bij eene eerste proef, hij zou er
eene tweede wagen, en, wat moeilijkheden er in den weg
“kwamen, hij zou ze met volharding bestrijden, tot dat hij
‚ze te boven kwam. Met zijne « gaillardise d'esprit » had
de groote man dan ook begrepen, dat de tijden gekomen
waren, waarop het Nederlandsch eenen vasten vorm ging
aannemen’, en dat Antwerpen het uitgelezen punt was om
onze täal in het bezit harer brieven van meerderjarigheid
te stellen. Brabant had allengskens in de Dietsche gewesten.
den voorrang boven Vlaanderen, den zetel onzer oudere
(Ì) Zie de lijst gaande tot 1516 in de voorrede tot de tweede uitgave
van van der Schuerea’s Teuthonista, bl. LXXXVII.
? |