Full text |
dier» is een samengesteld geheel, een gereedgemaakt product, een, om lager bij de grond
te blijven, mens-met-gaar-gestoofde-gedachten-en-inzichten, met vastgegroeide voorlief-
den, en dat bizondere wezen, hetwelk in de bibliotheekwandeling «lezer» heet, verlangt
op tamelik imperatieve wijze, dat teij aan zijn eis voldoen, en liefst onmiddellik.
Nu kan Hoffmann heel grondig de aandrang, die de lezer tot ons voert, ondeed
hebben, wanneer hij zegt, dat hij de bibliotheek opzoekt ofwel om aan de levensellende
te ontkomen, ofwel om raad in te winnen en voorlichting, ofwel om aandeel te hebben
in de lotswisseling der mensheid, toch blijft ook waar, dat de lezer is een som van
eigenschappen (goede of slechte) die hem maken tot een bepaald individu, met bepaalde
aanleg of bepaalde levensvisie, afgestemd naar zeer uiteenlopende factoren, die zich in
zijn leven (door attavisme, opleiding of milieu) hebben doen gelden, en waaruit ge-
groeid is een psychies wezen.
Zover hebben wij het ook in de psychologie al wel gebracht, dat wij vermoeden kun-
nen, dat de differentiatie onder de lezers — zo bezien — tot in het oneindige lopen
zal, en geen twee psyché’s wiskundig aan elkaar gelijk zullen zijn. Maar... het zal
ook wel niet moeilik zijn vast te stellen, dat onder de lezersmenigte veel gelijkgerichte
individus te onderkennen zijn, en dat de disparate lezersgemeenschap uiteenvalt in groe-
pen, ik zou haast zeggen, naar geijkte wetmatigheid. Elke groep zal een bepaalde
overheersende karakteristiek laten doorschemeren, die wij in waarde aan de grootste
gemene deler van de rekenkunde zouden kunnen gelijk stellen. Deze groepen reageren
ongeveer op eendere wijze op zekere impulsen; zij devieren onderling van elkaar naar
ongeveer dezelfde normen en hun elementen hebben — wat het lezen betreft als gewo-
ne geestesfunctie jfjp een plus minus voor de gegeven klasse gelijk uithoudingsvermogen
Het zou ons te ver leiden, zo wij hier een algemene «psychologie van de lezer» zou-
den trachten te ontwikkelen, daar ’t voorgaande wel voldoende schetst het bestaan van
lezersgroepen, gekenmerkt door wat Hoffmann heet de «Lebenskreis», de levenskring.
De bibliotheek nu heeft voor taak deze groepen van lectuur te voorzien, en zo-
lang een lezer zich niet speciaal wil voldaan zien voor een welafgebakend detail-onderwerp
hem alleen eigen, kunnen wij aanvaarden, dat wij bij die lectuurvoorziening wel dege-
lijk te doen hebben met «groepen», dat is met «opvattingen, aarden», eerder dan met
lezers. Grosso modo gesproken dient hier erkend te worden, dat de «volksbibliotheek»
enigszins naar deze opvatting handelt, wanneer zij een macht van boeken niet inneemt,
omdat «de lezer ze toch met ieest». Alleen begaat zrj de grove fout maar één enkele
groep, een kudde te zien, om— deze kudde te kunnen involgen naar haar laagste
eisen.
Die weg gaan wij niet op. Dat is klaar.
Als de bibliotheek deze zich vanzelf vormende gemeenschappen (let wel zonder
onderlinge afspraak van de betrokkenen!) moet voorzien, dan heeft het ook wei belang
zich af te vragen hoe zij voor onze bibliotheken komen en wat onze «techmes» gevoerde
catalogi hun geven kunnen, want «de lezer draagt in zekere mate — onbewust -—
reeds een bepaalde orde in zich om, en naar deze wil hij zich instinctief, tastend
en zoekend meestal, — dat wat de productie hem geven kan, toegevoerd zien».
(Hoffmann).
Wel, onze catalogi bieden, eerlik gezegd, de voor de openbare bibliotheek meest
interessante gemeenschappen — opvoedkundig gesproken •—- weinig of in ’t geheel
niets. Neem de romanafdeling! Het wemelt de arme zoeker voor de ogen. Neem
de techmese of «wetenschappelike» afdelingen : het wemelt er eveneens of een te
ver gedreven indeling hakt alle overzichtelik verband door. Van de hiervoor besproken
levensgroepen valt niets, maar ook niets te bespeuren. Onze lijsten zijn streng, koud.
En de lezer blijft er hulpbehoevend op staan kijken.
6 |