Full text |
712
— Non-de-diu, doar ’edde »d'n zwâ-ärte«, riep de school-
meester, en z’n twee handen als toeter voor z'n mond zettend:
»Bloas oit !«
Dejongh, hoog op de knoestige beenen, glaasje rooie wijn ZOrg-
vuldig tusschen duim en vinger, boog zich beschermend naar
David omlaag, fluisterde, geheimzinnig ’t vellerige rimpel-gezicht,
oogjes gewichtig starend: »Dat is die dronke gesetferkooper, …
waar we ’tdaarnet ofer gehad hebbes.
Het zaaltje was plots in stormige opschudding. Met z'n achter-
werk half door de gebroken ruit, zat-steunde »de zwârtec tegen de
geopende deur, zwaaide met zn pet, trappelde met zn bespijkerde
laarzen dreunend op den hollen vloer, waarop de glasscherven
dansten en knersend werden fijngestampt. Het schamele vrouwtje,
sluilke haren verward om d’r bleeken kop waaiend, stond tegen-
over ’m te beven. 't Rumoer weergalmde door ‘tzaaltje. De zatte-
kerel werd opeens kalm, smeet zn pet 'n eind weg over ’t verstui-
vende zand, en maakte, wijsvinger boven voorover gebogen kop,
beverige filozofen-gebaren.
De gezellen stonden in ’n half kringetje om 'm heen, pinten in
de hand, hun pijpken smorend. Er waren er met gezwollen bol-
gezichten, vuurrood van ’tzuipen dag aan dag, met natte bruin-
groenige knevels, en dikke spanbuiken onder de donkerblauwe werk-
kielen; anderen met bleeke, kommervolle rimpel-gelaten, stug bes
stoppeld; en wreedaardig diepliggende oogen. Sommigen hadden
gladde pastoors-gezichten, met goedig-dommelij ke, uitpuilende oogen.
Men zag werklieden in boezeroen met fantasie-hoeden op en zware
polderwerkersschoenen, en heeren met hooge hoeden of petjes.
Fransozerige pietjes met puntbaardjes en glimmend geschoren
kaken; enkele breede vrouwen, met enorme opgekoepelde buiken
en uitgedroogde borsten; en jonge meiden, met rooie bloezes, witte
schorten, trotsche korsetten met ’n weligen vleesch-overvloed gevuld,
en hooge zwarte kapsels, ieder haartje nauwgezet weggestoken
in de fijne netjes.
En dat alles stond om den, met beverige bewegingen bespie-
gelenden zattenkul, die soms, midden in z'n overpeinzingen, 'n dof
neus-geluid uittoeterde. Er werd kalm-goedmoedig gelachen, breede
lijven stootten elkaar aan, doffe stemmen gonsden soms op; enke-
len steunden, bovenlijf voorovergebogen, op doorgezakte knieën,
lachebekten sissend en stotterend met tranen in leutige oogjes,
die op-zwelgden de onbeholpen beverige dronkemansgebaren.
Uit David was spot-wellust geweken. Bleek-ontzet stond-ie 't met
Levie aan te zien.
Dejongh, uit ’thalfgevulde wijnglaasje zuinigjes kleine druppels
opslurpend, keek met uitgerekte mageren hals over de omstanders
heen, gaf David soms belangstellende porren in de zij:
? |