Full text |
166
gebroken man lokten; wanneer 'n snel-voorbijgaande op-vonking
van jeugdig wellust-weelde-verlangen ’m zijn rommelige omgeving
ex zn ontvleeschte, versufte vrouw in weeë ontnuchtering deed ge-
waarworden... Op schoorsteenmantel... portret... van leutige
fiissche dienstmeid, breed in d'r vleesch... waarin-ie zich verliefd
had, als jongen van negentien jaar, — dezelfde vrouw?
Toen rilde Levie van walg, want in dat verwaarloosde rom-
melige, benauwd-muffe huishouden, was-ie, niet lang geleden,
dankbaar geweest: op Zondagavond ’n stuk brood met hard-gele
kaas en glim-klonterige margarine te mogen mee-eten, en ’n kle-
verig kopje warm theewater te mogen meedrinken…. terwijl ’t
»poesjie« over de tafel kroop, rond-zwaaiende staart omhoog...
Zòò wanhopig eenzaam had-ie zich gevoeld in de stad, die de
lokkende schreeuw-lichte poorten van d’r wellust-paleizen breed
voor ’m opende, maar voor ’m verborg of gesloten hield: het wei-
nige dat ze aan menschelijker bevrediging bevatte …
De vouwe heerd draaide oolijkjes lachebekkend z’n lang-dunnen
dienstknevel op: kranig naar voren aan weerszijden van zn bruin
doorrookt pijpje.
Uit ’n luguber, angstig vermeden kroege-straatje, rol-stapte ton-
rond aan, zoo'n beetje filozofisch rustig : ’n kort, breed mannetje
met bleek vleezig vollemaans-gezicht, waarboven ‘n enorme bolhoed,
ploertig scheef gestooten, zich koepelde. Dood-kalm nam-ie z’n
kort houten pijpje uit z'n mond, en wenkte vorstelijk met zn ge-
glacé-de hand:
— Hé pst, wachte jullie eve!
Maar hij haastte zich niet, en doorwandelde de huis-lengte die
hij nog van ’t groepje verwijderd was, met uiterst voorzichtige
korte pasjes, de korte been-stompjes lui-bedachtzaam uitwerpend,
van onder z’n te lange winterjas.
— Zeg, Pelàkkie, maak nou een beetje foo-oort |
— Nou, ’k kóm we-el, blaze jullie maar ’n beetje ui-uit. Denke
jullie dat we hier in de harddraverij-vereeneging zijn ?
Eindelijk was-ie er: Het bleek nu, dat d'r om zn ronde vleesch-
kin ’n zwarterig baardstreepje groeide, en dat schuchtere haar-
perkje was bezig iets manhaftigs aan de weeke vleesch-massa te
geven.
— M’neer komt seker pas uit meneer se bedje?
— Of uit ’n ànder d'r bedje, zei Polakkie. En vanaf z'n dwerg-lagen
vleesch-heuvel keek-ie’, ’t groote hoofd achteruit gebogen, met de
glanzige oogen schalkachtig doend, op naar den waggelenden
velle-toren, die alweer vaderlijk-welwillend naar ’'m omlaag-helde.
En plots met z’n houten pijpje ’t rimpelige gelaat van »de ouweg
ganwijzend: Date. ulkan tg. niet... Zegge. Francis-kus De-
jonch ! Hèê-hêshê.
? |