Full text |
4
en-kefmisbaar der voortgezweepte honden, die trokken dreunende
karren over de hobbelkeien, met verdofd geklepper van raderen.
De volksbuurten braken los in ’n helsch geraas van kleede-klop-
pende vrouwen, en door de blauwige morgen-nevelen poederden
wolken van opgestoven stof. Bloeiende breede meiden, met roode
vleescharmen en vol-glimmende rozewangen, dweilden voorover-
gebukt de gladde trottoirs.
In de eeuwig-sombre achterbuurten, waar zelden zon kwam,
luierden morsig verlepte vrouwen met vuile haren, knieën opge-
trokken, voor d’r deuren, en om hen heen krielden besmoezelde,
half-naakte kinderen, in den stank van d'r eigen pis. En van-
niets-levende kerels, met afzichtelijk gezwollen bier-koppen, walle-
bakten van kroeg tot kroeg, en uren schoolden ze bijeen op de
versch-bestrooide staminée-vloeren, elkander zwijgend beglurend,
pint in de hand. En sluwe duivemelkers zag je in bukkigen
zalkengang stappen naar wed-vluchten, de vierkante manden waarin
d’ onrustige diertjes krib-krabbel-leefden, onbekommerd schuddend
op maat van hun pas. En met angstwekkende roofdier-oogen,
blootshoofds met gewaai van sluik haar, op over broek getrokken
kousen, het slanke ren-lijf diep voorovergebogen, ijlden ze, men-
schen opzijsmijtend, kinderen omverwerpend, woest de straathoeken
Òm-zwaaiend, naar de eindkroeg; in hun kokenden win-hartstocht
wilden ze wel iederen hinderpaal met reppende beenen vertrappelen.
Ook in de breede hart-aderen der stad, met hun monumentale
groot-steedsche aanmatiging van hooge huisgevels en Fransche
winkelnamen in gouden reuze-letters op zwarte borden; was lente-
leven gekomen. Stormig zoemden er de stompe paard-looze trems,
brutaal-bellend, door de kalme drenteling van pralend opgekleede,
winkelende dames. Telkens schetterde muziek van boersche fan-
fare-gezelschappen banaal op: ’n rond-Vlaamsche, bol-gulle lach
van: »Kende-gà mai nie-meer, stoèfferr?« *) in 't gedistingeerd
Parijzige geblaaskaak van wijde winkelstraten en breed-uitbanende
boulevards.
In ’tpark, met z’n glanzig-vlakke, dof-veerende paden, drentel-
den de bonnes met roodkwabbige wangen, lichtblauwe sleep-
mantels, vleugelig tullen mutsen, en lang-licht nà-zweef-slieren
van sluiers. Op de banken soesden vadsige piottekes, onder
aarts-domme kleplooze klakskes, rug naar wandelaars gekeerd, kop
lui-leunend op over bankleuning gespreide ellebogen, rustig smorend
knoestige boere-pijpen. Er was ’n kring van vuil-bruine fluimen
om hen heen op ’t hemelsch-zachte pad en over de frisch-vroolijk
opsprietende grasjes. Soms stonden er twee, drie, rezoluut op; en
vervolgden de deftige bonnes met hun onbeschoft-lacherig gevrij.
De kreupele parkwachters hinkten, in eentonig geleuter verzonken,
? |