Full text |
pen, schreed-ie door den loomen menschen-stroom de straat op;
Zn neusgaten gingen wijd-openstaan, zn fiere, vrije borst ademde
diep, z'n op-golvende energie deed ’m z’n vuisten stijf ballen, zn
oogen schitterden, de vlammen sloegen ’m uit... Straat-
jongens, die 'm na-schreeuwden om zn in ’t oogloopend machts-
vertoon, werden genadig met goeien raad begiftigd... » Kijk jonge,
klan ze nou wel met één slag vamme fuest fermorzele, maart
dar bî-je me te mèn foor, zie-je. Maar pas òp, foor ’t ferfolg, loop
Rooi ween nde waemofmenzenenslatenbele wie ’k bén!«
— Hij wou wel lachen, schateren, dansen van plezier om de men-
schen die zoo langzaam liepen; nêt slakken! Godverdomme, wat
ware dat toch voor pap-kerels, die d'r bij neer-lagen na ’n daggie
glimmertjes maken! … „Nee hoor, allemaal schijn. Ze ware wel groot
en dik, maar geef mijn dan liever Davidje Peereboom... die is
n endje kleiner, mar dar zit te minste pit in. Hij voelde zich
nog zoo frisch as kip, net of-ie nog beginnen moest. Kijk,
daar slabakten weer ’n paar voor ’m. Wacht, ín ‘n wip had-ie ze
ingehaald! Ja, net iets voor hém, dat langzame kruipen! Zou je
nou niet zeggen, dat-ie bij-dit-en-dat n mensch kon omvertrekken
met één hand?
Dan liep-ie in ’tvoorbijgaan even in bij Augurkiesman, »wat
fijns foor bij ’t brood« halen. Maar de winkel stond vol met Hol-
landsche vrouwtjes, die hier gewichtige beraadslagingen hielden :
„Meneer Augurkiesman, het-u meschien òòk gehoord, datte de
blauwe teimbertjes *) tegenwoordig zoo wankelbarerig binne?«
En de winkelman achter z'n vettige toonbank, hoed scheef op,
zwart Spaansch puntbaardje, bevingerde witte jas, met schorre
schreeuwstem: »Jufrouw, daar bemoei ‘k me niet mee, ilk bemoei
me alleen mit me zhaak.…. Fhijne zhalm, fijne whaar!« »No, geef
u me dammaar voor ’n stuever exstra; as me boekkie fol ís, neem
k zwarte. Want as ze nou tòch zoo wankelbarerig binne, enne.…«
„Kàn u gedaan krijge jefrouw! Fijne fisch, fijne whaar!!« Ade-
nommegod, wat zeurden die wijven. »Zag, mannetje, kan je mijn
niet ’sevetjes hellepe, en daarna de zetting voortzette, hé? Wat
’k gehad wou hebbe? Nou, geef me ‘s twee ons geròòkte zalm hé,
maar goed wegen, anders krijg je ze tereug !«
En ’n ander keer stonden d’r op den hoek van z'n straat twee
Zeeuwsche boeren, die probeerden Yiddish te spreken, en zich
aanstelden als heuschelijke standwerkers.
Chijn! ?) zoo’n paar stijve gooie: »Dat binne me mooie harrde
bokkes, o,o, o! wat binne ze lekker, zoo lekker hèt je ze nog
nooit gehad, o,o, o! watte heerlijke bokkes... o,o, o! watte see-
banket, spotjgoedkoop, al wat je d'r eut haalt tweeï sjente! Soek
1) Spaarzegels. %) Aardig toch!
}
E
zi
heh
me
Ee
En
? |