Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>„Hoe schoon!” fluisterde moeder aan vader in 't oor. „Zoo blijft hij niet lang Dan trad vader toe en schouwde grootvader een oogenblik in 't gelaat. Maar spoedig trok hij zich terug in den hoek der kamer, achter het hoofdeinde van het bed om met zijne mouw langs zijne oogen te vagen, al dacht hij dat wij het niet zagen. „Stil !" deed moeder teeken. Grootvader ontwaakte langzaam, doch zonder moeite. Moeder hielp hem het hoofd wat hooger tegen het lzussen. „De zon al in de linde!" zei hij zacht, den blik op het venster. Moeder wou er iets voor hangen, denkende dat het licht hem hinderde. „Neen," zeide hij; „tevreden haar nog eens te zien.... Doet deugd aan het oude lijf.... En goede, oude kennis...." En vader ziende: „Het hooien gaat vooruit ?...." „Alles wel," zei vader. „Ga gij maar naar de wei; ik zal mijnen weg wel alleen vinden," zei hij dan weer; maar scheen daarvan spijt te hebben, daar hij zag hoe dat vader aandeed. „Het is niets, jongen," voegde hij er bij. Moeder had hem te drinken gegeven. Dat scheen hem goed te bekomen, en nu wenkte hij vader, die niet haastig geweest was, om weg te gaan. „Ik zou nog wel eens," zei hij zacht, „willen ...." En met zwakken arm wees grootvader iets aan op het kasken, recht over het bed. Vader scheen eerst niet te begrijpen; maar nu smakte grootvader eenige malen met de lippen, wat zijnen wensch duidelijker maakte. Dan nam vader van het kasken een aarden pijpken, met doorgerookten kop en het uiteinde van den steel omwonden met garen; want grootvader had al verscheidene tanden verloren.</p>
<p>DE BOER DER SCHRANSE.</p>
</text>
|