Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>Toen zij vroeg 'naar den pastoor, bleek het dat deze niet tehuis was; hij was een bezoek gaan afleggen bij zijnen collega in het naburig dorp, en zou eerst des avonds terugkeeren. Dat speet haar zeer, want zij begreep genoeg, dat de zieke niet veel kon houden van den onderpastoor. Wachten tot morgen? Het moest dan eens te laat zijn; nu zag hij er tamelijk helder van geest uit; maar, het was misschien tegen zijnen dood, zooals men pleegt te zeggen. Daar kwam de onderpastoor al; zij kon toch aan hem niet gaan zeggen, dat de zieke liever den pastoor zelven zou gehad hebben, om zijne biecht te spreken. En moesten ook voor den naderenden dood al die kwesties van voorkeur en persoonlijkheid niet verdwijnen? Die onderpastoor was immers toch ook een dienaar des Heeren „Het gaat slecht met boer Dierckx?" „Heel slecht, mijnheer; de doctoor zegt dat het noodig is hem te berechten. En eer zal ik ook niet gerust zijn; ik sta er immers voor in ? ...." „Daarin hebt gij gelijk, mensch." „En, mijnheer, hij is ook zoo wonder. Hij zegt niet bang te zijn. En sterven wil hij al lang.... Maar misschien is dat de koorts.. .. of zijn hoofd; dat is al lang niet meer goed." „Ja, zoo zijn ze allen: praat genoeg,» maar dat bewijst juist hoe bang ze zijn. En tegen dat zij den dood zien aankomen, bidden en smeeken zij om eenen geestelijke. —En dat noemt zich sterke geesten " voegde hij er spottend bij, zeker heel ongepast in dit oogenblik ; want dát was Dierckx noeit geweest maar wel een eenvoudige boer, met eenig gezond verstand. De meid voelde niet den minsten lust om mee te lachen; zóo licht en los te klappen over de gevoelens</p>
<p>DE BOER DER SCHRANSE.</p>
</text>
|