Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>bijna, lag hij neer in 't groote ledekant, of zat in den zwaren stoel daarnaast, zonder te spreken of zich te verroeren, veelal niet hoorende of begrijpende wanneer men hem het woord toerichtte, en met den starren blik recht voor zich uit. Dacht hij dan, herinnerde hij zich? Waarschijnlijk niet en gelukkig! Genoeg geleden reeds.... Uitgestreden, moede het begin van niet zijn. Enkele malen kwam, als een terugkeer, eene sprankel licht zijn oog verlevendigen; doch lang duurde zulks gewoonlijk niet, en dan volgde daarop neg diepere moedeloosheid en krachteloosheid dan vroeger. De doktoor had het noodig geacht, aan de meid zijne vrees mede te deelen. Deze, alhoewel zij het reeds lang had zien aankomen, verschrikte er niet minder om.,Zij, eene vreemde, zoo gansch alleen met dien stervende !...- Maar zij zou haar plicht doen. Pijnlijk was het, den zieke te moeten aankondigen, dat hij zich had reisvaardig te maken. En dat moest toch. Het was nu al lang Paschen voorbij, en sedert had hij zeker niet meer gebiecht.. „Laat mij maar gerust met dit alles!" had hij, tot hare groote verbazing, geantwoord. „Och, wees niet bang," bracht zij in; „daarom kunt ge nog wel genezen, en het zal eene geruststelling zijn voor u en voor mij." ~Bang! Voor wat bang?" had hij daarop geroepen. Dat was immers al te sterk, en zondig zelfs. Betaamde het aldus te spreken aan iemand, dien de dood alle oogenblikken kon wegvoeren naar de eeuwigheid, waarvoor alles en allen schrikken! •Eene reden te meer, om hem aanstonds te doen berechten' Op dit oogenblik was de zieke nog al gerust; ze zou dan maar seffens naar de pastorij loopen. 17</p>
<p>DE BOER DER SCHRANSE.</p>
</text>
|