Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>--- Ach, mijne arme moeder!... Zoo goed en zoo ongelukkig! mompelde Grietje. En na eenige oogenblikken nadenkens, vroeg het meisje op eens : Maar gij noemt daar u zelven, vader Willem, die kantoorbediende dus... Was ik, mijn duurbaar kind. 0, heb dank, duizend maal dank, voor al het goed dat gij aan mijne moeder deedt ; heb dank, dank, dank! En in koortsachtige aandoening greep zij de gerimpelde handen van den ouden man, kuste en herkuste ze met vuur en besproeide ze met hare tranen. Die zuivere en tooverslag ongekunstelde liefdeblijk verzachte als bij Zijne hevige smart; en zich naar Grietje overhellende, haar hoofd in zijne handen nemende, liet hij het Zijne op den schouder zinken, en weende zooals zij. Het vlinr van den haard verlichtte dit aandoenlijk tooneel. Beide, onder den indruk van het verhaal en der herinneringen, hadden hunnen toestand, het vroeger door hun geducht gevaar, vergeten. En middelerwijl werd het daarbuiten donkerder en somber; de wind was gestegen, de wolken waren de maan meer genaderd en de boeren, wellicht een besluit genomen hebbende, verdeelden zich in groepen, naderden langs verscheidene kanten en met de meeste omzichtigheid het huis in het veld. Vader Willem overwon de eerste zijne aandoening. Laat ons gauw dit verhaal voleindigen, Grietje, sprak hij; ik heb lang gewacht het u te vertellen en nu ik begonnen hen, meen ik niets te mogen verzwijgen, hoe pijnlijk het ook voor zijn moge. Spreek onbevreesd, vader Willem, ik zal moed toonen. Toen ik uwe moeder zoo vol liefde voor hem zag, dierf ik haar niet de waarheid veropenbaren, uit vrees haar nog racer te treffen en bij haar niet willende klimmen op den</p>
</text>
|