Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>lokt dan tien andere boerendochters te zamen ; maar toch</p>
<p>van geen verkeeren hooren wil, zoolang, moeder leeft ; Wantje zit ook haren hroeler nieuwsgierig aan te staren en weet niet of zij hem a Alfred » dan wel « Mijnheer » noemen zou.</p>
<p>Intusschen , verdwaalt mijnheer De Neef in diepe mijmering. Onwillekeurig daagt in zijn binnenste een verwijt op, dat hij onmachtig is te onderdrukken, en hij vergelijkt zijne vadsigheid met de naarstigheid van broeders en zuster, zijne kwistzucht met hunne zuinigheid, Zijne lichtzinnigheid, die aan verdorvenheid paalt, met hunne landelijke eenvoudigheid, reinheid en deugd. Het vonkje eergevoel dat nog in zijne borst te smeulen lag, vlamt, onder den invloed van het geweten op, en brandt zijne wangen met schaamterood.</p>
<p>Wat broeders en Zuster, en vooral moeder, ook doen om Alfred op te beuren, er blijft over zijn gelaat eene wolk van zwaarmoedigheid hangen. De oorzaak ervan komt eenieder zeer gewettigd voor en wordt aan zijn verdriet over moeders ongestellheid toegeschreven. Wellicht nochtans ligt in zijn geweten eene tweede verklaring van dien toestand. Na eenigen tijd, over het een en liet ander, gekout te • hebben ; ook over vader zaliger wiens lieveling Alfred was, en die dertig jaren lang burgemeester te Heuvelbeek geweest is, ten blijke waarvan men den driekleurigen sluier met zilveren kwispel, als eene relikwie in eene kartonnen doos zorgvuldig bewaard heeft, vraagt moeder eensklaps :</p>
<p>Maar, Alfred . jongen, het is zeker reeds van sedert middag geleden, dat gij gegeten hebt ; gij moet honger hebben ?</p>
<p>Toch niet moeder ; ik heb hoegenaamd geenen eetlust. Niet ? Heere ! gij zijt toch zeker niet ziek ?</p>
<p>Neen, moeder, maar....</p>
<p>Moeder, zegt Wantje, ik dacht ook juist aan het avondmaal. De jongens hebben den ganschen dag gedorschen</p>
</text>
|