Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>» zijn zwakste ééndagsverzen het onvergankelijkste deel van zijn » toenmalige productie verwaarloosde (20) ».</p>
<p>Zijn weidsch overzicht van « Tijdkrans » waaruit nog eerst deze suggestieve zet : « Gezelle's germaansche natuurliefde is wel » bitter getucht door zijn romaansche priesterschap. Toch zou ik » niet willen dat het anders was geweest. Niet alleen zou ze zelf » niet zoo frisch zijn gebleven en in zijn hart zoo toomeloos gebloeid » hebben als ze er niet zoo ommuurd geweest was, maar ook de » tucht zelf is in hem tot een kracht geworden die zijn geest » gespannen en zijn stijl gevestigd heeft ». geeft Verwey, ten slotte, deze bedenking in « Als religieus dichter staat Gezelle » hier... op een hoogtepunt, dat met eigenlijk-gezegde kerkelijkheid » niets te maken heeft. Maria moge worden aangeroepen. Het » Kyrie eleison moge meesterlijk warden meegezongen. Met » evenveel recht kan men zeggen, dat in de betuiging :</p>
<p>o Heer, Gij mint in ons alleen Uw eigenzelvig wezen,</p>
<p>» Spinoza's Men tis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei » Amor, quo Deus se ipsum amat weerklinkt ».</p>
<p>Dit apodiktisch besluit suggereert dadelijk een paar vragen : behoort die, zooeven nog luid geprezen, priesterlijke tucht, niet essentieel, tot de eigenlijk-gezegde kerkelijkheid? En, is het niet volkomen eender gesteld met de leer, vervat in het gedicht, « 0 Heer », (Tijdkrans, II), dat in zijn geheel gelezen, alle spinozistischpantheïstische interpretatie uitsluit (21) ? Zoo ja, waarmee heeft die eigenlijk-gezegde kerkelijkheid het dan wel verkorven bij Gezelle?</p>
<p>Voegen we hier nog aan toe, dat Verwey, in dit verzenpaar, niets anders leest dan... den inhoud der derde stroof van een, door hem geschreven, gedicht « Spinoza », gebundeld in « Het</p>
</text>
|