Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>» gaten in den kop, en als ge op sterven ligt zitten ze met hun neus » in hun teljoor. Maar hun hart is niet meer van u, noch hun wil, » hun begeerte, het leven dat daarbinnen in hun klokhuis roert, daar » zijt ge buiten gekegeld.</p>
<p>» Dat kunt ge niet uitstaan! Ge wilt u mee met hen verheugen » en verdrieten. Neen, ge moogt zelfs niet meer in hun hart zien. » Ik was een kind met de kinderen, in hun spel en in hun doen. Ik » wil mee kind blijven, maar zij worden menschen en zonderen u af » als een last. Met dat al blijft ge zot van hen houden. Het eene » kind is daarin niet beter dan het andere. En om u te wreken » wenscht ge : Wacht, ge zult ook wel eens vader of moeder warden, » en dan krijgt ge van 't zelfde laken een broek. Bah! ge moet het » niet wenschen. 't Komt van zelf in het baksel. Maar als ze dan » daarbij nog tegenvallen! Eerst trappen ze op uw teenen, later » op uw hart. Dan kruipt men van ontzetting ineen. »</p>
<p>Met Wortel zelf loopt het al eens verkeerd uit. Om een paar haasjes te stroopen : acht maanden gevang! Nu eerst beseft hij ten volle hoe schoon en goed het veld is, hoe heerlijk zijn leven... buiten.</p>
<p>« Het veld draait gedurig door mijn geest. Ons Fien en mijn » kinderen ook natuurlijk, maar bijzonder toch ons veld. Ha, wat » is er zoo jeugdig als bij 't krieken van den dag, in uw werkbroek » te schieten, naar buiten te wippen en de koelte van den morgen » over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De » vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. » Het is zoo schoon, en 't is zoo stil, dicht bij en heel in de verte. » Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, de zon breekt door den smoor, »en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. Ge riekt den » klaver, het koren, het beekwater, het mest, de bloemen, den » honing, ge luistert naar den leeuwerk. En zoo staat ge daar in » uw deur te asemen, den morgen in te drinken, lijk koelen drank,</p>
</text>
|