Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>beste, Uyldert, Is. De Vooys, Mees-Verwey, de Bock, van Eyck, van Ham, Langeveld-Bakker, Bouvy, Smit, Heeroma, De Haan, van de Waal, Noordegraaf. Een schrale hulde toch maar, deze speciaal-aflevering, die slechts honderd bladz. beslaat, legt men ze naast de bundels, destijds Is. Teirlinck, Vermeylen of de fransche hoogleeraars Lanson, Baldensperger e. a. aangeboden. In 't lofkoor : slechts éen enkele stem uit Vlaanderen. Bij deze korte bijdrage wenschte men een lang kommentaar te schrijven. De slotsom er van zou luiden, dat de Vlamingen wel degelijk begrepen hebben, dat Verwey, op een paar uitzonderingen na, ze niet begrepen heeft. Zijn beschouwingen over poëzie gingen nooit verder dan de theorie van eigen poëtische praktijk. Vandaar haar eenzijdigheid, en, waar het dichters geldt als Gezelle en van de Woestijne, haar volkomen ontoereikendheid.</p>
<p>(3) Zoo luidt de bewering van den Heer Eug. de Bock in bedoeld feestnummer.</p>
<p>(4) Gebundeld in « De Oude Strijd », Amsterdam, 1905, blz. 147 en vlg. (5) Over Gezelle's mysticisme en particularisme orakelt Rooses als volgt : « Wij zijn zoomin vrienden van de eene eigenaardigheid als van de andere. De nevelbeelden, die den mystieke voor den geest zweven, mogen geschikt zijn om in gebeden en verzuchtingen uitgestort te worden, zij laten zich met geen bepaalde lijnen en levendige of vatbare kleuren afbeelden in gezangen, die kunstwerken mogen ,heeten. » (Daarmee zit, natuurlijk, eens voor goed, de heele mystieke wereldlitteratuur in den doofpot !). « Dat men de gewestelijke spraakvormen en zegswijzen in de algemeene taal eene matige plaats nruime, om deze meer lokale kleur te geven, is te wettigen ' • maar dat men uit liefde tot zijne engere geboortestreek zich buiten den wijderen kring der taalverwanten sluit en stelselmatig liever het woord gebruikt, waarvan één man zich bedient, dan datgene, welk door tien verstaan wordt, is een dwaze niet te rechtvaardigen liefhebberij. » (Cfr. Nieuw Schetsenboek, Gent, 'B2, ,blz. 260-'6l).</p>
<p>(6) Albert Verwey, Inleiding tot de nieuwe nederlandsche Dichtkunst, Amsterdam, 1905, blz. 140-'4l.</p>
<p>(7) L. Van Deyssel, Verzamelde opstellen, derde bundel, Amsterdam, 1907, blz. 72 en vlg. « Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kan niet, 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Men kon net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig, edelaardig, verliefid en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles even grof, er is geen gesprek met hen te voeren. »</p>
<p>(8) Te lezen : Pol de Mont en Guido Gezelle door Dr. George Meir, in De Nieuwe Gids, 1932, 11, blz. 235 en vlg. ; alsook het degelijk werk : Pol de Mont, Een Studie over zijn Leven en Werk, door denzelfde, Antwerpen, '32, blz. 218 en vlg.</p>
</text>
|