| Full text |
Seigueur l'a visité. bedompte waterdallen — laagten, dellen vol water-
damp.
met met allen — geenszins. gelijk’ — gelijke. Aanvoeg. wijs van
gelijken — ressembler.
IX. Punnerijeu — les Tuileries. (tuile — pan). menig spitse — pad
=— nu altijd de sterke verbuiging : menig spits pad.
spits — gevaarlijk. Toespeling op de moord van Hendrik IV in eene
straat van Parijs. moedig — fier. Clotho— de Grieksche schikgodin, die
alle menschen in den boot van Caro doet treden.
X. '{ = het zeilt
witte =de duinen. overdenking — overweging.
bogen = deschoone brug over de Teems. smak — bons, geklots van
het water tegen de pijlers der brug
XI. Sérijken = het zeil strijken. Aan uw werf — Antwerpen, toespe-
ling op de vermeende etymologie. derf — durf.
averechtsch = omgekeerd, mastenwoud — Amsterdam is op paal-
werk (masten) (pilotis) gebouwd. veen vol steenen — Vondel in zijne
« Beurs van Amsterdam » spreekt van «een veen vol goud ».
XII. bedorven — van den bsginne af verwend, Zin ; Waarom zoo ver
zoeken daar mijn smaak toeh verwend is en ik nooit iets schooner kan
vinden dan mijne Voorhout. geraak’ = genake (nabijkomen).
XIIL verzinren — zoer voorwerp muner gedachten. ontginnen —
Eigenlijk : een land beginnen te bebouwen, hier: aanvangen.
Laat mij een — De zin is : iedsr (stam, schors, blad) eischt een ver-
haal (een gedicht), doeh ik wil slechts in één (lied) al uwe schoonheden
opsommen en dit tied zij uw gemeen goed.
XIV. vinder — de uitvinder. bliksemslag —= het buskruit.
dennen — de deanen van de Aetna, woonplaats van Vulkaan.
Nikkerzout — salpster. ruimen — de plaats doen raimen, voortstuwen.
verkooldz hout — uit de kolen van het lindenhout maakt men bus-
kruit.
XV. rauwe == versche. bladerknauwsel = tot pap geknauwde, ver-
morzelde bladeren zaargetij — leeftijd.
struikelzucht — zucht tot struikelen, vallen — de vallende ziekte.
Zia : Zal hij den leeftijd (de jsugd, die het meest aan die ziekte onder-
hevig is) beter verwinnen d.i te boven komen gereeder — beter batende
d.i nuttig (baat), geesten — de fijne dampen van ’t aftreksel der linde-
bloem.
XVI. gedoogen = toegeven, toeste mnmen.
XVIL. een of ander — langs den eenen en den anderen kant.
omgeplant — Na : omplant.
XVIII, fikkerend — in de zon glanzende, wedermijze — die het
weder wijs zijn =d. i. kennen, hier : de knoppen op den top der wind-
WIJzers. novens een — nevens elkander. roo: — rei. Opperpuik — de
Prinsenkerk. door de partij der Remonstranten gelasterd d.i. gehoond.
XIX. scheuring — kerkelijke scheuring.
XX. paard = het paard der dichters, de Pegasus. weide — het groen.
Ook : oogenwaide, vermaak der oogen gevlochten = van boven in elkan-
der gevlochten.
ontsluiten — beginnen en eindigen met de jaargetijden.
? |
