Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>in elkanders armen, bij haren stervenden zoon en broeder. En wek- eenige sekonden lang heerschte doodsche stilte</p>
<p>'in de kamer. Paul bracht moeder en dochter tot het bewustzijn van haren toestand; hij was verschrikkelijk; de zieke had weder de oogen gesloten en eene lijkkleur gekregen. Zijne handen waren reeds koud ; de dood klom en naderde het hart, de zetel van het leven.</p>
<p>Allen zagen André aan. Deze opende nog eens de oogen, aanschouwde de geliefde wezens die hein omringden; zijn aangezicht nam de uitdrukking eener onbeschrijfelijke smart aan en met gebrokene stem, zeide hij : Moet ik... sterven.., juist als... wij allen... weér bijeen zijn? En terwijl heette tranen over zijzie wangen rolden, liet hij het hoofd op den rechter schouder zinken. André! riep gansch de familie als uit éénmond, pijnlijk getroffen door deze weinige woorden, maar die helaas toonden, met hoeveel wanhoop in het hart de stervende de wereld verliet. Op dien angtskreet, door allen aangeheven, antwoordde André slechts met nog eens de oogen te openen en met een reeds gebroken blik. Thans waren niet meer de minuten, maar de sekonden geteld ,die André nog te leven had .Weinige oogenblikken daarna bezweek hij, maar zoo zacht, zoo zonder pijn noch strijd, dat men zijn afsterven bijna voor insluimering nemen kon. Dan brak de smart der familie als een storm los. Zoolang zij hem hadden zien ademen, hadden zij gehoopt, gehoopt aan iets buitengewoons wellicht, zooals allen hopen, die door een groot en onvermijdelijk ongeluk wordén getroffen. Maar thans bleef geene hoop meer over; daar voor hun, met de lijkkleur op het gelaat, lag André uitgestrekt, aan hunne betraande oogen de naakte, onverbiddelijke werkelijkheid toonende.</p>
</text>
|