Full text |
A
Wanneer hare grimlach, zoo zoet en zoo zalig als de
hoop der menschen , haren engellyken mond bewegen
deed, kwamen sneeuwwitte tanden tusschen hare
lippen heen glinsteren, en twee kleine putjes vormden
op hare wangen de kelken der roozen die er op blonken.
Er zyn vrouwen wier gelaet het harte der mannen
als een toonkundig snarenspel vervoert en betoovert:
wier gelaet zoo veel zoete vrede en onbegrypelyke
schoonheid vereenigt, dat men hetzelve lang in stille
verrukking beziet, zonder dat een enkel gedacht onze
bespiegeling komt stooren. — Want de ziel zit gansch
in de oogen, wanneer wy alzoo met jagend hart op
het bekoorlykste werk des Scheppers staren en rusten
mogen. — Zoo was Machteld. Wanneer een ridder
haren blik ontvangen had, en haer engelenwezen een-
mael had mogen aenschouwen , scheen het hem dat
meer geluk hem toekwam. Dan voelde hy de zalige
streeling die zyn hart met een onbekend gevoel kwam
vervullen. Nochtans boezemde Machteld geene liefde
in; alhoewel zy als een kind mocht aenzien worden,
hadden hare wezenstrekken die statigheid in zich, welke
den eerbied der mannen dwingend afeischt en nim-
mer toelaet dat eene vermetele liefde zich in hunnen
boezem wortele.
De jonge maegd hing lieflyk als een droom, met
haer tenger lichaem nevens de zyde harer hakkeny
en hief het hoofd statig in de hoogte. Terwyl hare lin-
ker hand den teugel met lossen zwier vast hield, rustte
een havik met roode kap en gulden belletjes op hare
rechter hand. By poozen veranderde het purper. ha-
rer wangen in brandend rood, en dan hep eene gelyke
de
kleur over gansch haer aenzicht, als of zy om iets be-
schaemd werd. Nochtans was het door dit gevoelen
niet dat de maegd bloosde; want het was merkbaer
dat het rood op hare wangen ziet kwam, dan op het
oogenblik dat Adolf van hieuwland, met zyne liefde-
volle blikken , haer zyneaenbidding smeekend toedroeg.
OGnmiddelyk na deze heerlyke Landvrouwen kwa-
men menigvuldige schild en hofknapen allen halflyfs
in zyde van verschillende kleuren gekleed. De knechten
die tot het Huis van Graef Gwyde behoorden kon men
gemakkelyk uit de anderen kennen, want hunne rech-
ter zyde was gewaterd zwart en hunne linker zyde
goudgeel. Eenigen waren purper en groen, anderen
rood en blaeuw, volgens de wapenkleuren hunner
meesters.
Eindelyk volgden de jagers en valkeniers. Voor de
eersten liep een vyfügtal honden aen lederen leibanden;
er waren winden, brakken en rekels van alle slach.
Verwonderlyk was de drift dezer ongeduldige dieren;
zy trokken zoodanig op de leibanden dat de jagers zich
achterover aen dezelve moesten laten hangen.
De valkeniers droegen op dwarsstokken allerlei val-
ken en jachtvogels, als havikken, steenvalken, gieren,
sperwers. Deze vogels hadden allen roode kappen met
belletjes op het hoofd en eene zachtlederen broek aen
de beenen. Dan nog droegen de valkeniers valsche lok-
vogels van scharlaken met vleugels, om de valken ty-
dens de jacht terug te roepen.
Zoodra de stoet op eenen zekeren afstand der brug
en in eene breedere baen was, mengden zich de hee-
ren zonder onderscheid van staet onder elkander. teder
? |